De uitspraak van de Raad op grond van artikel 14ter RvS-wet heeft algemene geldingskracht en het Grondwettelijk Hof heeft aangenomen dat artikel 159 Gw., dat bepaalt dat de hoven en rechtbanken onwettige administratieve rechtshandelingen onverbindend verklaren, in dat geval moet wijken voor het rechtszekerheidsbeginsel. Zeker sinds de inwerkingtreding van artikel 160 Gw., dat het bestaan en de werking van de Raad van State grondwettelijk verankert, heeft de handhavingsbevoegdheid van de Raad een billijk evenwicht tot stand gebracht tussen de vereiste dat elke situatie die strijdig is met het recht wordt verholpen en de bekommernis dat bestaande toestanden en gewekte verwachtingen na verloop van tijd niet meer in het gedrang worden gebracht.
Het Hof van Cassatie meent dat voor onwettige strafbepalingen het legaliteitsbeginsel absolute voorrang heeft.
Artikel 12 lid 2 Gw. bepaalt dat gedragingen enkel bij wet strafbaar kunnen worden gesteld, een regel die klassiek gekoppeld wordt aan het adagium “Nullum crimen, nulla poena sine lege”. Een betichte die strafrechtelijk vervolgd wordt wegens een inbreuk op een onwettig overheidsbesluit moet derhalve worden vrijgesproken, ook al heeft de Raad van State eerder de gevolgen van dit besluit in stand gehouden.
De rechtsgang voor het Hof van Cassatie die leidde tot het arrest van 24 februari 2021, kende een merkwaardig verloop. Net voor het Hof de zaak in beraad nam, veranderde het openbaar ministerie het geweer van schouder. Ook de eerste commentatoren van het arrest waren niet mals voor het standpunt van het Hof en oordeelden dat het buiten werking stellen van een handhavingsbeslissing van de Raad van State, die erga omnes gelding heeft, getuigde van haantjesgedrag.
In zijn boeiende bijdrage laat Alain Coppens een ander geluid horen. Het wettigheidsbeginsel van artikel 12 lid 2 Gw. is ingesteld in dienst van de rechtszekerheid. Een zo precies mogelijke, voorafgaande delictomschrijving moet de rechtzoekende behoeden voor willekeurig strafrechtelijk overheidsoptreden. Uit het legaliteitsbeginsel volgt dat de rechter zelf geen gedraging strafbaar mag stellen.
Dat is precies wat de Raad van State doet wanneer hij beslist om de gevolgen van een onwettige strafbepaling te handhaven. Deze vaststelling impliceert meteen dat zijn handhavingsbevoegdheid niet zover reikt dat de Raad een bestuurshandeling, die met een onwettigheid behept is, kan omtoveren tot een wettige beslissing.